I. o. (soorten) lakens (1 effen wollen weefsel; 2 grote [vierkante] lap linnen of katoen):
1. Engels laken; laken weven; zie ook pak;
2. schone lakens op een bed leggen; zegsw. ergens de lakens uitdelen (of: uitgaven), alles te zeggen hebben; Z.-N. in slechte lakens zitten, er slecht aan toe, inz. finantieel.
II. laakte, h. gelaakt (misprijzen, sterk afkeuren): zijn gedrag is te gispen.
III. v. lakens (Z.-N. bloedzuiger eig. bet.).