I. m. kwakken (kleine reigersoort; Lat. nycticorax n. nycticorax).
II. v. kwakken (visschuit voorheen inz. op de Zuiderzee).
III. 1. tw. (klanknabootsend woord voor het geluid van kikvorsen, het neerploffen van weke massa's enz.): rekkekkek kwak kwak!
2. m. (1 zulk een geluid; 2 een hoop, hoeveelheid):
1. met een kwak viel hij op de grond;
2. een hele kwak.
IV. m. kwakken (Z.-N. jenever; een borrel): een kwaksken.