Gepubliceerd op 11-11-2021

kwaad

betekenis & definitie

I. bn., bw.; in bet. 1 erger, (het) ergst, in bet. 2 kwader, (het) kwaadst;

1. slecht; verkeerd: het is kwaad weer; dat is (lang) niet kwaad, vrij goed; dat ziet er niet kwaad uit; te kwader ure; te kwader trouw, oneerlijk, slecht wetens en willens, met boos opzet; kwade betaler, wanbetaler; zo goed en zo kwaad, als het kon; ik meen het niet kwaad met u; de boeren hadden een kwaad jaar, nadelig; zie krijgen (I);
2. boos, toornig: ik ben kwaad op u; hij wordt licht kwaad; uw vader was kwader dan de mijne; uw oom maakte zich het kwaadst van allen; hij keek erg kwaad; (Z.-N.) kwaad vlees, wild; kwaad kruid, onkruid; (Z.-N.) het kwaad hebben, hard moeten werken;

II. o., in bet. 2 kwaden;

1. het niet-goede; het slechte, verkeerde: geen kwaad van goed kunnen onderscheiden; iem. iets ten kwade duiden, kwalijk nemen; dat is uit den kwade;
2. kwade handeling, kwade zaak, nadeel, letsel enz.: een noodzakelijk kwaad; ik wens hem geen kwaad, geen onheil; dat zal u kwaad doen, nadeel;

zegsw. men moet van twee kwaden het minst erge (of: het beste) kiezen, bij gedwongen keus tussen twee kwade zaken, moet men de minst kwade kiezen; Z.-N. uit den kwade zijn, buiten gevaar, uit de zorgen; z. prins.

< >