I. m. -en, kuiltje; gat in de grond; (Z.-N.) stapel hout, die (in een kuil) tot houtskool verbrand wordt: spreekw. Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in, wie een ander ongelukkig wil maken, wordt het zelf; bij verg. kuiltjes in de wangen, een kuiltje in de kin.
II. m. -en, kuiltje; zakvormig visnet; zakvormig onderdeel van sommige visnetten: de kuilen zijn van zeer fijne mazen.