Gepubliceerd op 11-11-2021

kruisen

betekenis & definitie

kruiste, heeft gekruist;

1. in de vorm v. e. kruis leggen; kruiswijze over elkaar doen gaan: de armen over de borst kruisen; met gekruiste benen; de degens kruisen, met de degen strijden; refl. zich kruisen, R.-K. een kruisteken maken;
2. langs twee (denkbeeldige) lijnen elkaar voorbijgaan: onze brieven, treinen hebben (elkaar) gekruist;
3. elkaar snijden: die wegen kruisen elkaar, lopen dwars over elkaar heen; fig. onze wegen kruisen elkaar;
4. aan het kruis hechten: Jezus werd gekruist tussen twee moordenaren; fig. het vlees kruisen (Bijbel) of zich kruisen, kastijden;
5. van (gewapende) schepen; heen en weer varen: De Ruyter moest in de Middellandse Zee kruisen;
6. v. planten enz.: laten bevruchten door stuifmeel van andere planten: rozen kruisen; van gekruist ras.

< >