kropte, heeft gekropt;
1. de krop vullen; voederen; mesten: ganzen kroppen;
2. in de krop blijven steken: droog brood kropt; fig. iets niet kunnen kroppen, a) klaarspelen, b) uithouden, verdragen;
3. (Z.-N.) een krop zetten; fig. zich aanstellen: kijk eens hoe hij kropt; nog: (Z.-N.) kroppende vol, propvol.