Gepubliceerd op 11-11-2021

kroon

betekenis & definitie

v. kronen, kroontje;

1. krans, zinnebeeld van roem,eer enz.: een kroon van lauwerbladen, doornen;
2. voortreffelijkheid, luister: de kroon der deugd; iem. de kroon v. het hoofd nemen, zijn eer ontnemen; de kroon is hem van het hoofd gevallen, zijn luister, eer is weg; iem. naar de kroon steken, wedijveren in roem, eer; een kloeke huisvrouw is de kroon haars heren (Spreuken), sieraad, roem; zie ook spannen;
3. vorstelijk hoofddeksel, teken der vorstelijke waardigheid: de kroon van een koning, keizer, hertog, enz.; de ijzeren kroon, nl. der vroegere koningen van Lombardije; de afbeelding v. e. kroon: een gravenkroon(tje) op het rijtuig geschilderd;
4. de vorstelijke waardigheid; de vorst(in): de goederen der kroon; zie kroondomein; de raadslieden der kroon;
5. munt (waarop een kroon was afgebeeld): de Zweedse, Noorse, Deense kroon, ± f 0.66, de Engelse kroon, 5 shilling;
6. lamp met veel armen; lichtkroon: er hangt een mooie kroon, kroonluchter; 7. bij verg. kruin, bovenste rand van iets enz.: de kroon v. e. eik, kruin; de kroon v. e. kies, bovendeel.

< >