v. -en;
1. sterkte, vermogen; ook van abstracte begrippen: de krachten der natuur; zwaartekracht; denkkracht, geestkracht; met volle kracht, met halve kracht;
2. lichaamskracht: de kracht van een paard, van een mens; sterven aan verval van krachten, uitputting;
3. deugdelijkheid, werking: de kracht van een geneesmiddel;
4. geweld: met kracht op de deur bonzen;
5. persoon: aan die school zijn goede krachten; een leerkracht; nog (rechtst.): een vonnis gaat in kracht van gewijsde, wanneer de tijd voor hoger beroep of cassatie is verstreken; dat is niet meer van kracht, geldig; is hij van die kracht, van die aard?