I. in bet. 1 en 2 v., in bet. 3 m. kranen, kraantje;
1. tap met een sleutel: de kraan van de waterleiding; de houten kraan van een biervat;
2. hijstuig voor zware lasten: electrische kranen;
3. naar de vorm: reigerachtige vogel; Lat. megalornis g. grus: de kranen trekken in vluchten in Oct. over ons land.
II. m. en v. kranen (Fr. crâne = schedel), verg. kop (bet. 4): persoon, die zich onderscheidt: bol, kei: een kraan van een vent.