o. koren, koortje; (Gr.-Lat. chorus):
1. afgesloten, meestal verhoogde plaats in R.-K. kerken, waar het hoogaltaar staat: een aantal trappen leiden naar het koor;
2. zangkoor in R.-K. kerken nl. tegenover het hoogaltaar: op het koor is ruimte voor de zangers en het orgel; 3. zangers, zangeressen welke een muziekstuk uitvoeren, tegenst. met solo; ook: rei: de koren ener opera; een mannenkoor; een gemengd koor, van zangers en zangeressen; „ja” klonk het in koor, uit aller mond.