v. -en, kooitje;
1. vogelkooi: een kanarie in een kooi;
2. slaapstee, inz. op schepen: naar (of: te) kooi gaan; fig. Mouringh was te kooi ’ekropen (Huygens, Scheepspraat), gestorven;
3. hok voor wilde dieren, voor schapen enz.: de temmer in de kooi van den leeuw; de scheper drijft de schapen in de kooi;
4. inrichting tot het vangen van wilde eenden: de (eenden)kooi ligt eenzaam;
5. werkplaats of loods voor vlasbereiders: in de kooi werken;
6. typ. wig: zie kooien;
7. mijnwerkerst. lift: in de kooi afdalen; in iedere verdieping der kooi.