I. bn. (1 met een geringe warmtegraad; fris, niet warm; 2 niet vriendelijk, onhartelijk; onverschillig; 3 kalm, bedaard);
1. het is vandaag koel; een koele wind, een koele kelder, een koele kamer;
2. een koel onthaal;
3. met koele zinnen; zegsw. in koelen bloede, niet opgewonden, met voorbedachten rade; II. bw. (op een koele [bet. 2 ] wijze); iem. koel ontvangen; z. koeltjes.