I.
1. m. -en (dierk. trekvogel; Lat. cuculus canorus; Z.-N. Mechelse hoendersoort); dat haal je de koekoek, dat wil ik waarachtig wel geloven; loop naar de koekoek! duivel;
2. tw., klanknabootsing: zegsw. altijd koekoek één zang, geen afwisseling, altijd hetzelfde;
II. m. -en (bouwk. uitstekend dakvenster; scheepst. open luik, om licht in de hutten te doen vallen), eig. hetzelfde woord als koekoek I in associatie getreden met een dialectisch koeken = Duits gucken = kijken; bijvorm: koek'uit.