(gebak van meel, eieren, honing enz.; ook: huisbak; bij verg. een op een koek gelijkende massa);
1. (voorwerpsn.), m. -en;
2. (stofn.), v.: zegsw. iets voor zoete koek opeten, zich een onaangename bejegening stilzwijgend laten welgevallen; dat is oude koek, dat is maar koek, van weinig waarde; het is voor hem gesneden koek, zeer gemakkelijk; het was koek en ei tussen hen, ze waren het goed eens, goede vrienden.