v. knepen (1 het knijpen, neep; ook: het overgebleven spoor v. het knijpen; 2 gunstig: kunstgreep; ongunstig: sluwe trek, loosheid, streek):
1. zij gaf het kind een kneep in de arm; de knepen zijn nog zichtbaar;
2. ik heb de kneep al beet, ik heb er de kneep van weg; hij kent de knepen; zegsw. daar zit ’m de kneep,
a) daar wringt het, zit de moeilijkheid,
b) dat is de truc.