m. -s of -en; knechtje, knechteke(n) (1 mannelijke bediende; handwerksgezel; 2 bij overdracht: voorwerp, dat dienst bewijst): 1. zegsw. zo heer, zo knecht, aan den bediende kent men den meester; de oude knecht blijven, het niet verder brengen; zie loopknecht, meesterknecht enz.;
2. een stomme knecht, dientafeltje; een laarzenknecht; een klerenknecht, knaap 2.