I. klokte, h. geklokt (van het drinken van mensen, van een fles, waaruit men schenkt: een [keel]geluid maken als de drinkende hennen): de man zette de fles aan de mond en dronk gulzig, klokkend;
II. klokte, h. geklokt (de vorm v. e. klok hebben): mantels, van onderen klokkend.