I. v. klokken (broedhen); zie kloek I; klanknabootsing evenals klok II;
II. m. klokken (teug, slok): een klok wijn;
III. v. klokken (1 hol, metalen, stompe kegelvormig voorwerp met een klepel: torenbel, scheepsbel; 2 uurwerk, slingeruurwerk; 3 klokvormig voorwerp; glazen stulp):
1. het luiden der klok; de klok rondslapen, 12 uur; zegsw. een stem als een klok; verg. Stentor; dat klinkt als een klok; werken, wat de klok slaat, onafgebroken; aan de grote klok hangen, alom bekend maken; zie klepel;
2. een staande klok; een man van de klok, altijd op tijd; het klokje van gehoorzaamheid, klokslag, die herinnert aan taak of plicht; een woede van klokke halfacht, geen natuurlijke, maar de gebruikelijke, de geregeld zich herhalende woede v. h. etensuur;
3. het klokje ener luchtpomp.