Gepubliceerd op 11-11-2021

kleden

betekenis & definitie

kleedde, h. gekleed (1 geheel of gedeeltelijk bedekken; van kleding, kledij voorzien inz. fig.; 2 iets van een bekleedsel, overkleedsel, omhulsel voorzien, iets omkleden; van gedachten enz.: ze in zekere vorm[en], onder zekere bewoordingen voordragen; 3 v. h. menselijk lichaam: van of met lichaamsbedekking voorzien; inz. iem. [zich] met of van [de nodige] klederen, kledingstukken voorzien, iem. [zich] klederen, kledingstukken verschaffen; v. e. kleermaker: kleren voor iem. maken en aan hem verkopen; 4 iem. [zich] klederen aan het lijf doen, aantrekken; in bijzondere opvatting: iem. het of een geestelijk kleed, priester-, ordekleed aandoen; 5 met hetgeen iem. kleedt, aan het lijf heeft of draagt als onderwerp goed, slecht staan; 6 inz. in Z.-N. er in zijn kleding gunstig of ongunstig uitzien, er al of niet tot zijn voordeel in uitkomen); 1. de boekweit kleedt beemd en veld in heldere kleuren;

2. de hoofdtouwen kleden, bewoelen met schiemansgaren enz.; zijn denkbeelden kleden in sierlijke taal;
3. de naakten kleden; een arm kind kleden; van den arme gekleed worden, zijn, uit de armenkas (dus: niet weelderig); wie kleedt u. is uw kleermaker?
4. de kinderen kleden;
a) ’s morgens in de kleren helpen,
b) netjes aankleden om uit te gaan; ik kleed mij voor het bal; zich dik, warm kleden; hij kleedt zich goed, smaakvol, met gevoel voor welstand en smaak; onder ’t kleden; in bijzondere toepassing: met October wordt hij gekleed; zie ook gekleed;
5. zwart kleedt haar (niet) goed; zonder bepaling: zo’n boordje kleedt, staat goed; 6. zij kleedt goed, wat zij aantrekt, past of staat, haar onmiddellijk goed.

< >