I. (1 zonder heldere klank, dof; 2 geen geluid voortbrengend; 3 zonder stemklank, stemloos): 1. met een klankloze stem;
2. haar keel was klankloos;
3. de klankloze ontploffingsklank k;
II. bw. (zonder klank te hebben of te geven): de inwendige stem sprak duidelijk, maar klankloos fluisterend.