I.
1. klanknabootsend tw.: klak daar sloeg het venster dicht!
2. zn. m. (inz. Z.-N. klap, slag; het geluid van een klap, slag);
3. v. klakken (klodder, vlak, spat): een klak inkt, inktmop; een klak verf, klonter; Z.-N. met klikken en klakken, mot pak en zak;
II. v. klakken (Fr. claque; Z.-N. pet, muts met stijve klep); ook: klakke;
III. v. klakken (Fr. claque: klakhoed);
IV. v.; zie claque II.