kladde, h. geklad (1 kladschilderen; 2 smeren; 3 min. voor schrijven; 4 uitvlakken, tot kladden worden; 5 van ongelijmd papier: vloeien):
1. dat gezicht is geklad, niet gepenseeld;
2. op de muren der fabriek allerlei vuil kladden;
3. iets op papier kladden;
4. de inkt zal kladden, doe het schrift niet dicht;
5. dat papier kladt.