Gepubliceerd op 11-11-2021

klad

betekenis & definitie

I. v. kladden (1 kleine samenklevende massa, waardoor vaak iets wordt bevuild, nog in zegsw.; Z.-N. een kleine hoeveelheid; 2 door een dunne, vloeibare stof veroorzaakte plek vuil: smet, vlek, spat eig. en fig.: 3 losgeraakt, -gescheurd stuk, deel van een groter geheel: a) vod, flard, lap, b) in toepassing op een stuk papier):

1. zegsw. ergens de klad inbrengen,
a) beneden de markt verkopen, de handel bederven,
b) in miskrediet brengen; iem. een klad aanwrijven, belasteren; op iem. een klad werpen,
a) iem. blameren,
b) belasteren; een klad op iems. naam, eer werpen; Z.-N. een klad boter, kluitje, kwakje; een klad vogelen;
2. eig. inz. van inkt: er viel een klad op de brief; fig. zijn ziel bevlekt met een klad; zie ook bet. 1;
3.
a) iem. bij de kladden krijgen, pakken, bij de lurven,
b) zie klad 2;

II. o. kladden (misschien afkorting v. kladpapier, -boek: 1 papier bestemd om er voorlopige aantekeningen, een korte schets op te maken; ook: het papier met die aantekeningen enz.; 2 oorspr. ontwerp of schets, geschrift, waarin nog veranderingen en kladden voorkomen, ruw opstel of schets):

1. ik heb het ergens op klad weggeborgen;
2. een bundel kladjes; eerst het opstel in (het) klad maken.

< >