I. v. -en (in het alg. een van boven met een deksel gesloten of sluitbare vierkante bak
of rechthoekige doos, bestemd om er iets in te bergen; in 't bijzonder: 1 stuk huisraad, bestemd tot berging en het bewaren van goederen, zaken enz.; 2 meubel, dat het goed of goederen van zeevarenden, dienstbaren, reizigers bevat; koffer; 3 dood-, lijkkist; 4 houten getimmerte als bergruim voor voorraden, afval enz.; pakkist; 5 bij verg. en overdrachtelijk; 6 als technische benaming):
het deksel, het slot, de hengsels van een kist;
1. eikenhouten (kleer)kisten; een ijzeren (geld)kistje;
2. in een groene (scheepskist had de matroos zijn kleren; het meubel van den scheepsofficier heet een koffer, van den onderofficier een kist;
3. de aarde plofte neer op de kist; in mijn kist, als ik dood ben; zie ook sleutel;
4. de fabricage van kisten; sigaren in kistjes van 100;
5. soldatenschoenen noemt men wel kistjes, lompe schoenen; en nu vlug in de kist, gmz. vliegtuig;
6. de kist v. e. torpedo, onderdeel, met de ontplofbare stof.
kist I = kist II;
II. kist, v. -en (1 bij paalwerken: de ruimte tussen de hoofdpalen en een steunregel, welke met steunmateriaal wordt gevuld; ook: steunregel en paalwerk met de steunende kist[en]; 2 bij staketwerken enz.: ruimte of vak tussen de paalregels; 3 de ruimte tussen de damwanden van een kistdam of kisting; 4 bij funderingswerken onder water):
1. de kist eerst gevuld met een laag bladriet;
2. bij iedere kesp twee palen in elke kist;
3. de kist opvullen met kleigrond;
4. zinkende kist, zinkwerk als grondslag voor brugpijlers; kist zonder bodem, gesloten paalrijen met de punten in de grond.