I. kipte, i., h. gekipt (kantelen, omslaan; doen omslaan);
II. kipte, h. gekipt (Z.-N. de eierschalen doorpikken; ook; kalven): zegsw. op het kippen komen, op het nippertje;
III. kipte, h. gekipt (een anker met het kiptakel met een der handen langs het boord ophalen en daar vastsjorren).