m. -en (1 schoen[tje] voor een kind; 2 in ’t mv. in een aantal fig.
zegsw.):
1. een kinderschoen bracht Huib geluk;
2. nog in de kinderschoenen steken (of: lopen),
a) in 't begin van ontwikkeling of wording zijn,
b) nog een kind zijn,
c) nog kinderachtig zijn; tegengestelde: de -en (uittrekken) uitgetrokken hebben, (aan) de kinderschoenen ontwassen zijn.