m. -s (1 iem., die [naar iets) kijkt; toeschouwer; in samenst.: iem., die zijn beroep maakt van kijken; 2 in het mv. ogen; 3 optisch instrument, verrekijker; 4 Z.-N. duiventil):
1. meer kijkers dan kopers; sterrenkijker; 2. heldere, blauwe kijkers; jagerstaal: ogen van hazen en konijnen;
3. met een kijker gewapend; zegsw. iem. of iets in de kijker(d) hebben (of: de kijkers = ogen),
a) in ’t oog,
b) weten, doorzien, wat men aan hem of het heeft, wat hij, het waard is; in de kijker(d) (of: in de kijkers = ogen) lopen, verdenking wekken, opmerkzaamheid gaande maken;
4. de kijker is open.