I. v. kiezen (maaltand, baktand): een holle kies; iem. een kies (uit)trekken,
a) eig.,
b) fig. iem. diep in de beurs doen tasten, iets onaangenaams aandoen; iets achter de kiezen steken, zetten, in de mond; dat stop ik in mijn holle kies, dat is erg onbeduidend; bij verg.,
a) naam van een ingelast hoekstuk, b) de klampen van een spil;
II. o. (verbinding van zwavel met een metaal, met hoge metaalglans en grote hardheid);
III. kieser, meest kies;
III.I. bn. (1 van personen, hun organen enz.: moeielijk te bevredigen, nauwnemend, kieskeurig; 2 keurig, fijn onderscheidende op het gebied van de geest; fijngevoelend, fijngevoelig; 3 van zaken: van een fijn gevoel blijk gevende; welvoeglijk; fatsoenlijk, behoorlijk; 4 een fijn gevoel vereisende, delicaat):
1. hun kiese tong; zijn kiese oren kwetsen; niet kies in de keuze van, te gemakkelijk, lichtvaardig; kies op zijn eten;
2. een kiese geest; kies van woorden;
3. kiese smaak; kiese woorden; een min kiese uitdrukking;
4. ik heb mij van deze kiese taak gekweten;
III.II. w. (op een van fijn gevoel blijkgevende wijze): dat is niet zeer kies gehandeld.