I. bn. (1 niet aanstonds voldaan; kieskeurig. vies; 2 overdrachtelijk: blijk gevende van fijn gevoel; 3 blijk dragende van een beraden, zorgvuldig, door smaak en tact geleid kiezen: uitgezocht; smaakvol; net, puntig, proper, verzorgd):
1. in het oog van een keurigen rechter genade vinden; een keurig kenner, uitnemend, fijn; v. lichaamsdelen: een keurig oog, een keurig oor; keurig op zijn wijn zijn;
2. een keurig oordeel; naar de keurigste kunstregelen gebouwd, welgekozen;
3. een keurige vertaling; eenvoudig en keurig in een donkerblauw costuum; wat ben je keurig! als uitroep: keurig! keurig en keurig! een keurige bediening; keurig en net;
II. bw. (1 met zorgvuldige, verzorgde, puntige netheid; 2 in de puntjes, netjes, proper; 3 op uitnemende wijze; 4 bw. van graad: bij uitstek goed, zeer):
1. keurig kunnen borduren; keurig opgediend, gebonden, gekleed;
2. er keurig uitzien; je jas zit keurig;
3. dat heb je keurig gedaan;
4. hoe was het? keurig! keurig net(jes) gekleed.