I. m. keien, keitje (in ’t alg. rolsteen of „blok”, in of afkomstig uit het diluvium; inz. kiezelsteen, straatkei, steenblokje tot de vereiste vorm behakt; ook: zwerfblok): een laag keien in het diluviale zand; Maaskeien; over de hobbelige keien; zegsw. iem. op de keien zetten, gooien enz., fig. aan de dijk zetten; de Amersfoortse Kei; nog: a) een koppig persoon, b) een ruwe gast, b.v. een kei v. e. vent, c) bol, kraan b.v. Jan is een kei; (in toepassing op zaken) een harde worp, schot; zie a f d o e n.
II. m. (dwaasheid): een kei in ’t hoofd hebben, een dwaas zijn; de kei leutert hem, hij is niet wijs; iem. van de kei snijden, van zijn dwaasheden genezen; vero.; k e i II = Keye, een ridder in de Arthurromans, wordt in verbinding gebracht met k e i I.