I. Fr. coton, oorspr.
Arab.,1 o. (soorten) katoenen (1 stofn. wollig omkleedsel van de zaden v. d. katoenstruik of -boom; boomwol; 2 de planten, waar de katoen aan groeit, in deze bet. ook v.):
1 grote balen katoen;
2 katoen verbouwen in Egypte; er groeit veel katoen;
2 v. in bet. 1 katoentjes (1 een van boomwol geweven stof; 2 katoenen garen, katoendraad; 3 pit van katoen in een olielamp):
1 gedrukte katoen, zie s i t s; voeringkatoen, boekbinderskatoen;
2 breikatoen, borduurkatoen; een kluwen, een streng katoen;
3 de katoen van die lamp is te kort; zegsw. ’m (of: van) katoen geven, zich inspannen, flink zijn best doen.
II. in de zegsw. zich katoen houden, bedaard, ontleend aan Hebr. qotaum = klein.