I. v. kapellen, kapelletje (Lat. capella = manteltje, de plaats, waar de mantel van St.-Maarten werd bewaard: 1 bidplaats, bedehuisje, klein gebouw als onderdeel, bij, aan, in een vorstelijk, adellijk verblijf enz. voor [besloten] godsdienstoefeningen; 2 bedehuisje aan de openbare weg; 3 kerkgebouwtje op een kerkhof; 4 kerk van een klooster; 5 onderdeel ener kerk met eigen altaar; 6 eig. korps muzikanten voor de dienst in de kapel van den vorst; zie h o f k a p e l; thans: muziekkorps inz. op een badplaats enz.):
1 de bouw v. e. nieuwe kapel bij het slot;
2 kapellen langs de wegen in Z.-Limburg; meestal kapelletje; zegsw. ir. alle kapelletjes aandoen, alle herbergen langs de weg bezoeken; geen kapelletje overslaan;
3 bedevaart naar het kerkhof met toespraak in de kapel;
4 de kapel van dit klooster is ruim;
5 de kapellen van de Westminster abdij;
6 zie k a p e l m e e s t e r, k l e p e l.
II. v. kapellen ([dag]vlinder).