Gepubliceerd op 11-11-2021

kantoor

betekenis & definitie

o. kantoren, kantoortje (Fr. comptoir van compter = rekenen, tellen: 1 schrijfkantoor, werkkamer; 2 afgesloten vertrekje in een grotere ruimte, een winkel enz. voor den patroon; 3 werkvertrek v. e. zakenman; 4 zetel v. e. koopmanszaak: het vertrek, waar een koopman [met behulp v. personeel] zijn zaken beheert; ook: handelszaak; handelshuis; 5 lokaliteit of gebouw, waarin een financiële onderneming haar zetel heeft; 6 werkvertrek v. e. notaris; bureau v. e. advocaat enz.; 7 bureau v. het een of ander beheer):

1 op het kantoor v. Georges was het een rommel;
2 pakhuis met kantoortje te huur;
3 de aannemer, druk bezig op zijn kantoor;
4 betaling geschiedt aan het kantoor E.; de volgende dag weer naar kantoor;
5 het dividendbewijs betaalbaar te haren kantore;
6 een druk kantoor hebben; inlichtingen ten kantore van;
7 het kantoor der posterijen;

nog: zegsw. ergens, bij iem. aan een goed kantoor komen, waar men vinden zal, wat men wenst; zegsw. je bent aan het verkeerde kantoor, adres, hebt het mis.

< >