Gr.-Lat. camelus, oorspr. Semietisch,
1 m. kamelen, kameeltje (dierk. niet gehoornd herkauwend zoogdier met gebulte rug en lange hals, Lat. camelus bactrianus): de eenbultige kameel of dromedaris (camelus dromedarus) en de tweebultige kameel zijn in Azië en Afrika huisdieren, waarvan men de melk en het vlees gebruikt, het haar tot grof doek verwerkt, de huid tot leder looit en waarvan de mest tot brandstof dient; de kameel heet het schip der woestijn; lit. t. kemel;
2 o. kamelen (meestal mv.: toestel om zwaargeladen schepen over ondiepten te brengen; scheepslichter): de kamelen zijn in 1691 uitgevonden door Meeuwes Meindersz. Bakker.