Gepubliceerd op 11-11-2021

kam

betekenis & definitie

m. kammen, kammetje (1 werktuig van een of andere harde stof, met meer of min fijne tanden, dienend tot reiniging of tot het ordenen en bijeenhouden van ’t haar, tot sieraad enz.; 2 vlezige, getande uitwas op de kop van vogels, ook wel van slangen en hagedissen; 3 de lijn, waarin de hoogste toppen van een bergketen liggen; 4 het met tanden bedekte boven- of zijvlak v. e. rad; 5 weverskam, raam met glad afgewerkte stiften of tanden, waardoor de scheringdraden gespannen worden; 6 boven de helm uitstekende rand of rug, waarin de pluim bevestigd wordt; 7 muz. overeind staand stukje hout, waarop de snaren van een strijk- of tokkelinstrument rusten; 8 scheepsterm: overeind staand stuk staal of ijzer ter geleiding van trossen; 9 de min of meer scherpe rand of kant van een voorwerp):

1 een fijne, een benen kam; een schildpadden kammetje tot sieraad;
2 de kam van een haan, een haan met dubbele kam; zegsw. de kam opsteken of opzetten, zich gaan verweren of verzetten; een rode kam krijgen, zich boos maken; iem. in de kam pikken, hem beledigen, prikkelen;
3 de kam van het duin, zie b e r g k a m;
4 zie k a m r a d;
5 zegsw. allen over één (of: eigen, of: dezelfde) kam scheren, geen onderscheid maken;
6 een schildknaap mocht geen vederbos op de kam van zijn helm dragen;
7 de trillingen van de kam gaan over op de klankbodem v. h. instrument;
8 de tros hing over de kam;
9 de scherpe kammen v. e. rots.

< >