1 bn., bw. (van binnen; zich binnen iets bevindend): inwendige kneuzingen; voor inwendig gebruik; den inwendigen mens versterken, (Bijbel o. a. Eph.
III: 6, waar het in geestelijke zin gebezigd wordt) voedsel nemen; z. inwendig bezeren; bij uitbr. de inwendige zending, binnen de grenzen van ons land; de inwendige veiligheid, binnenlandse;2 inwendige, o.: het inwendige v. d. tempel.