rukte in, i. en h. ingerukt (1 binnenrukken; 2 in de kazernes terugkeren; 3 heengaan):
1. de stad inrukken;
2. de troepen zijn ingerukt;
3. Ingerukt, mars! mil. scheepst. de wacht kan inrukken; ruk in, pak je weg; gmz. in saldo blijven (Lat. nog schuldig blijven).