o. huizen;
1. in ’t alg.: gebouw om in te wonen; mensenwoning: een nieuw, geriefelijk huis; naar, van huis gaan, te huis zijn; dat huis staat te huur; bij overdr. ons aardse huis, ons lichaam; Belgie: huis v. arrest, voor verdachten, bij rechtbank v. eerste aanleg; huis v. justitie, id., bij Hof v. Assisen; zegsw. hij is overal tehuis (Z.-N.) van den huize, op zijn gemak; iem. zijn huis ontzeggen, verbieden, hem niet meer willen ontvangen; veel bij iem. aan huis komen; spreekw. Oost, West, thuis best, niets gaat boven eigen woning; (Z.-N.) er zijn latten aan het huis, men zit te luisteren; zie ook
bouwen, deur, kruis, huisje;
2. kasteel; aanzienlijke woning: het hoge huis te Muiden; het huis des Heren (of: van God), kerk; bedehuis;
3. wat op een huis lijkt: een wachthuis van de tram, het brandspuithuisje; zie brillenhuis, klokhuis, peperhuisje;
4. huisgezin, familie, gezin: het hele huis was op de been; de vrouw, de zoon des huizes; een brief van huis ontvangen; hij is van goeden huize;
5. vorstengeslacht: het Hollandse huis; het huis van Oranje; verder: het huis der Koningin, de omgeving, het gevolg;
6. handelshuis: hij reist voor het huis B.;
7. schouwburg, germ.: een uitverkocht huis.