I. hield, heeft gehouden;
1. behouden: ge moogt het boek houden; iets onder zich houden;
2. vasthouden: de hoed in de hand houden;
3. inhouden, bevatten: dit vat houdt 180 l;
4. gestand doen: zijn belofte, zijn woord houden; gehouden zijn, zedelijk of wettelijk verplicht;
5. volgen: dit pad maar houden! rechts houden! gij moet al maar door deze koers houden;
6. (doen) blijven in een toestand: iem. gevangen houden; ook refl. zich aan een gewoonte houden; 7. met van: ophebben met: van iem. houden;
8. aanzien voor: iem. voor een schurk houden;
9. de schijn aannemen van, zich gedragen: refl. zich doof houden, zich dom houden, zich goed houden, a) zich flink gedragen, b) (van kleren enz.) niet gauw slijten, c) (v. h. weer) mooi blijven; hou je goed!
10. zijn bestaan zoeken in; zich bezig houden met: een herberg, een winkel houden; 11. uithouden, bestand zijn tegen: het tegen iem. kunnen houden; de zieke zal het niet lang meer houden;
12. vertrouwen op, geloven in: zich aan iem. houden; zich houden aan Gods woord;
13. sterk zijn, draagkracht hebben: het ijs heeft nog geen balken, het zal niet houden;
14. hechten: die mergelkalk houdt niet; dat haakje zal in de muur niet houden;
15. vastgrijpen: houd den dief (of: hou'tem);
16. er op nahouden; verzorgen, onderhouden: een auto, duiven, vee houden; paarden
houden, in dienst hebben;
17. uitspreken: een rede(voering), een toost houden;
18. menen: ik houd het er voor dat; nog: in ontzag houden, vrees inboezemen; zegsw. het zal er om houden, het zal nauw toereikend zijn; hij was niet meer te houden, tegen te houden, te bedwingen; iets staande houden, beweren; een zaak slepende houden, geen voortgang doen hebben; iets vóór zich houden, er niets van zeggen; hou wat, wacht eens even; (Z.-N.) leven houden, lawaai maken; (Z.-N.) zich houden, a) zich bedwingen, b) van vruchten: bewaren; zie oog;
II. zn. o. zie hebben.