I. v. mv.; biduren, horae; myth. de godinnen der tijdwisseling.
II. m. -s; hoorn.
III. hoorde, heeft gehoord;
1. een gehoor hebben, niet doof zijn: een vogel hoort scherp; horende doof en ziende blind, niet willen horen of zien;
2. met het oor waarnemen: dat laat zich horen, is aannemelijk; zich op een concert laten horen, optreden; ik hoor iets in de kelder;
3. gehoorzamen; naar raad luisteren: Wie niet horen wil, moet voelen; hij hoort niet naar goede raad;
4. vernemen: ik hoorde, dat je ziek was; niets meer van iem. horen; wij komen eens horen, hoe het gaat;
5. aanhoren: de rechter moet beide partijen horen;
6. verhoren: Bijbel: Vader, ik dank U, dat Ge mij gehoord hebt, Joh. 11: 41; 7. toebehoren: al het land hoort (behoort) aan den graaf;
8. betamen, passen: dat hoort zo; dit kastje hoort hier niet; nog: een geluid laten horen, voortbrengen; hoor eens (hier), dat gaat niet, aanmaning; hoor je, versta je; dat is mis, hoor! nou hoor! bevestiging; zo mag ik het horen, dat is naar mijn zin; hoor je hèm, welk een dwaasheid!
2. zn. o.: horen, zien en zwijgen! zegsw. horen en zien vergaan mij, er is een geweldig leven.