I. v.; netelachtige plant; Lat. humulus lupulus: de bellen van de hop dienen bij de bereiding van bier; de hop plukken, drogen.
II. m. hoppen; zangvogel met kuif, ter grootte v. e. lijster; Lat. upupa e. epops.
III. o.; inham, vero.: het Hoornse Hop.
IV. tw.;
1. uitroep om iem., een dier tot een springende beweging aan te zetten: heisa, heisa!
hopsasa! hop marjanneke!
2. nabootsing van het geluid v. e. dravend paard: ’t akelig hop hop hop in Burgers
meesterlied.
V. hop(pe), v. (Z.-N.) uitspringend hoopje gras, struik.