I. m. -en;
1. roofdier en algemeen bekend huisdier; Lat. canis familiaris: tot de fam. der honden behoren o.a. de vos, de wolf; een staande hond, patrijshond; een lange hond, windhond; zegsw. zo ziek als een hond, erg ziek; zo moe als een hond, doodmoe; zij leven samen als kat en hond, zij twisten altijd; men moet geen slapende honden wakker maken, a) geen moeielijkheden, die men kan vermijden, veroorzaken, b) geen argwaan wekken; blaffende honden bijten niet, van dreigers of schreeuwers heeft men niets te duchten; wie een hond wil slaan, vindt licht een stok, wie iem. wil kwaad doen, vindt licht een voorwendsel, gelegenheid; twee honden vechten om een been, de derde loopt er ras mee heen, als twee personen om iets twisten, raakt vaak een derde in het bezit er van; kwade honden bijten elkaar niet, ’t is dief en diefjesmaat; de hond in de pot vinden, a) bij te late thuiskomst het middageten op vinden, (terwijl de hond de pot schoonlikt), b) fig. teleurgesteld zijn of worden; de vliegende hond, een grote vleermuis in de tropen; Komt men over de hond (Z.-N. het paard; misschien Hont = Westerschelde), dan komt men ook over de staart, als de grootste moeilijkheid maar overwonnen is, dan zijn ook de andere (kleinere) te overwinnen; van het hondje gebeten zijn, trots, ingebeeld zijn; bekend (of: gezien) als de bonte hond, algemeen (inz. ong.) bekend; de Mexikaanse hond, trillingen van een radiolamp, waardoor de opgevangen tonen gewijzigd worden; zie genereren; (Z.-N.) weten waar de hond gebonden is, hoe de zaak in elkaar zit: zie onwillig;
2. verachtelijk wezen: een hond van een kapitein, een beroerde kerel; hij is een vuile hond, een gemene vent; behandeld worden als een hond, erg slecht; verg. ook hondenbaantje, hondenleven;
II. m. en v.; huidziekte, lijkende op roodvonk meestal met rode.