m. -en;
1. meetk. onbepaalde ruimte tussen twee lijnen of twee (of meer) vlakken, die elkaar ontmoeten: een rechte hoek is 90°, een gestrekte hoek is 180°;
2. in het alg. ruimte binnen een hoek tussen twee elkaar ontmoetende vlakken of lijnen: in de hoeken der ogen; in de hoek staan; een jongen in de hoek zetten; uit alle hoeken en gaten, van alle kanten; aardig uit de hoek komen, a) onverwacht een geestige, rake opmerking maken, b) royaal zijn inz. flink uit de hoek komen; zet de kast in de hoek;
3. deel v. d. koopmansbeurs, waar bepaalde zaken verhandeld worden; de aldaar handeldrijvende kooplui: de oliehoek; de tabakshoek;
4. stille, rustige plaats: in een hoekske met een boekske, spreuk v. Thomas a Kempis; het hoekje van de haard, een warm, best plaatsje;
5. streek, oord; windstreek: hij woont in een vergeten hoek van Duitsland; uit welke hoek waait de wind? zegsw. waait de wind uit die hoek? denkt men er zó over? zie verder wind (1);
6. deel v. e. stad of dorp: alle hoeken der stad laten doorzoeken;
7. scherpe kant, uitstekende punt; landspits, kaap: op de hoek der straat; zegsw. de hoek omgaan, sterven; het hoekje (of: de hoek) om zijn, gestorven zijn; de hoek v. e. eiland omzeilen; De Hoek-van-Holland; om de hoek komen kijken, zich vertonen, zich niet kunnen verloochenen; (Z.-N.) een hoekje met iem. meegaan, een eindje;
8. haak; vishaak, angel: een worm aan de hoek slaan of doen; met de gouden hoek vissen, bij mislukte vangst vis kopen, verg. zilveren hagel.