m. -en, hieltje;
1. achtereinde v. e. voet, kous, laars enz.: Achilles kon alleen aan de hiel gewond worden; zegsw. iem. op de hielen zitten, dicht achtervolgen, nazitten; de hielen lichten (of: iem. de hielen laten zien), zich van iem. afwenden, vertrekken, ook: vluchten;
2. deel van de kous enz. dat de hiel bedekt: kousen met dubbele hielen;
3. bij verg. v. andere voorwerpen: de hiel v. e. haan; de hiel v. e. dijk, v. e. zeis.