herstelde, heeft (1), is (2) hersteld; 1. in de vorige toestand, weer in goede, bruikbare staat brengen; vernieuwen: een kledingstuk repareren; een dak herstellen; iem. in zijn eer herstellen; een fout herstellen: België: een (authentieke) akte herstellen, in zijn echte vorm brengen na vonnis of arrest; herstelt! (mil.) doet het over (beweging);
2. beter worden: ik hoop, dat je spoedig zult herstellen; hij is herstellende; uit een ziekte herstellen; refl. het evenwicht herstelt zich; hij herstelde zich spoedig van de schrik.