m. -s, herdertje;
1. scheper, d. i. hoeder van schapen enz.: de herder wordt geholpen door zijn hond;
2. pastoor, predikant: de grijze Bijbel: de goede Herder, d. i. Christus, Joh. 10 : 11; gesticht van den goeden Herder, R.-K. gesticht tot opneming van afgedwaalde vrouwen.