I. m.; bet. 1 -en; bet. 2 en 3 -s, hemeltje;
1. het uitspansel, schijnbaar gewelf boven de aardvlakte: de hemelen verkondigen Gods eer; de hemel betrekt; bij uitbr. de ruimte tussen het hemelgewelf en de aarde; de vogelen des hemels; fig. iem. tot de hemel toe prijzen; onder de blote hemel, in de open lucht; ook: luchtstreek: onder de zuidelijke hemel geboren; de politieke hemel, de politieke toestand;
2. bij verg. wat op een hemel gelijkt, aan een hemel doet denken: de hemel van een ledikant, een troon; 3. de geschilderde hemel op schilderijen: de hemel van dit schilderij is te blauw;
4. het hemelrijk, plaats van volmaakt geluk door het bezitten van God: in de hemel komen; God in de hemel; ten hemel varen; zegsw. hemel en aarde bewegen, alles in rep en roer brengen om zijn doel te bereiken; in de zevende hemel zijn, in de wolken; dat schreit ten hemel, eist wraak van God; bij overdr. God: de hemel zegene u; dat geve de hemel;
5. bij overdr. heerlijk oord, schone landstreek: de menistenhemel, de Vechtstreek, waar de rijke Doopsgezinden hun buitens hadden;
II. tw.; uitroep o.a. van medelijden: hemel, help! goede (of: goeie, of: lieve) hemel! ook: hemeltje lief! zie heden,