I. v. -en; heiblok, om palen in te heien; ook: het hele heitoestel: haal op de hei!
II. hei, tw. om de aandacht te trekken, uiting van vrolijkheid, verontwaardiging enz.: hei daar, wacht even! van de hei in het fij, van ’t ene uiterste in ’t andere; ik geef er de hei en het fij van, de weerga.
III. hei, v. heiden; zie heide.
IV. hei, v. (Z.-N.) bijvorm van hui.