hechtte, heeft (1, 2, 3, 4), i. (5) gehecht;
1. vastmaken, vastbinden: de prijsnummers aan de goederen hechten;
2. v. e. wonde: de randen er van aan elkaar naaien: een wonde hechten;
3. vastkleven: een etiket op iets hechten (overg.); die pleister hecht niet (onoverg.);
4. waarde toekennen, met aan: niet aan voortekenen hechten; een bepaalde bet. aan een woord hechten, geven: (geen) waarde aan iets hechten;
5. in de lijdende vorm: verkleefd zijn, er op gesteld zijn: hij is zeer aan zijn vader gehecht; refl. zich aan iets hechten, gaan houden van.