I. zelfst. w.w., had, heeft gehad:
1. bezitten: hij heeft veel geld;
2. bevatten, inhouden: die stad heeft veel inwoners; 1 hl (hectoliter) heeft 10 dal;
3. houden: de jongen had een stok in de hand;
4. krijgen: gij zult uw loon hebben; nog (soms schakeringen dezer 4 bet.): kiespijn hebben; de dood voor ogen hebben; honger en dorst hebben; het goed, slecht, druk, hard hebben; medelijden hebben met iem.; iets bij de hand hebben, onder zijn bereik; niets om handen hebben, a) geen beroep of zaak hebben, b) niets te doen hebben; geld van iem. moeten hebben, te goed hebben; iets nodig hebben; er niet buiten kunnen; zo wil ik het hebben, verlang ik het; dat wil ik niet hebben, veroorloof ik niet; een oogje op iem. hebben, van iem. houden; het niet op iem. hebben, antipathie hebben tegen; wat zou hij tegen mij hebben, waarom zou hij op mij verstoord zijn? hoe laat hebt gij het, is het op uw horloge? zegsw. hebben is hebben, maar krijgen is de kunst, als men iets maar heeft, vraagt niemand, hoe men er aan komt; hoe meer men heeft, hoe meer men wil, men verlangt altijd meer; ik zal hem hebben, a) een poets spelen, b) vangen, vastzetten, c) dwarsbomen, d) zijn verdiende loon geven; het in het hoofd hebben, niet wel bij zijn verstand zijn; het in de buik, op de borst hebben, pijn in ’t lijf enz.; iets aan zijn ogen hebben, lijden; iem. te pakken hebben; iem. een poets spelen; we hebben het eerste uur Nederlands, krijgen les in; men weet (niet), wat men aan hem heeft, men kan hem (niet) vertrouwen; het heeft er veel van, lijkt er veel op; daar heb je het nu, daar zijn de poppen aan ’t dansen; daar heb je hem weer; het over iem., iets hebben, spreken over; daar moet ik niets van hebben; wil ik niets van weten; dan heb je nog Jan, Piet en Joh., dan is er nog; wat heeft ze toch, wat scheelt haar? we hebben niets te eten, er is geen eten; ik heb met hem te doen, heb medelijden; dat heeft hier niets mee te maken, hoort hier niet bij; wat heb je er aan, welk nut heeft het?
2. hulpw.w. (1) van tijd: ik heb dit geschreven; (2) van wijze: ik heb nog drie brieven te schrijven, moet; hij had nog veel te doen, moest;
3. zn. o.: f 25 was haar gehele hebben en houden, al haar bezit.